maandag 5 november 2007

Jeroen Brouwers – Sire, er zijn geen Belgen



Achterkant: De Nederlandse schrijver Jeroen Brouwers heeft twaalf jaar in Vlaanderen gewoond. Over deze periode en over het Vlaamse culturele leven heeft hij veel geschreven. In verhalende vorm (Groetjes uit Brussel, 1969), alsook in essayistische en polemische vorm (Mijn Vlaamse jaren, 1978, en Alleen voor Vlamingen, 1982). Brouwers is een kenner van de Vlaamse letteren, blijkens vele artikelen over het onderwerp die ook in andere van zijn boeken zijn gepubliceerd, zoals Kladboek (1979), De Bierkaai (1980) en De laatste deur (1983). Ettelijke van zijn polemische uitvallen naar het Vlaamse literaire wereldje zijn hem door onze zuiderburen niet in dank afgenomen, en toch hebben de Vlamingen in hem een pleitbezorger herkend: Brouwers staat te boek als een “niet begrepen minnaar van Vlaanderen”.

Sire, er zijn geen Belgen kan beschouwd worden als een “cursus Vlaanderen”. Hoe komt het dat Nederlanders en Vlamingen elkaar niet begrijpen? Wat is er aan de hand met het Nederlands van de Vlamingen? Waarom hebben Vlamingen zo’n hekel aan Nederlanders en hoe komt het dat Nederland zo ongeïnteresseerd is in alles wat Vlaams is of met Vlaanderen in verband wordt gebracht?

In 1988 schrijft Jeroen Brouwers het boekenweekessay: Sire, er zijn geen Belgen; de titel is ontleend aan een open brief, uit 1912, aan de Belgische koning Albert I, van het socialistische (Waalse) kamerlid Jules Destrée: "Laat ik u de waarheid vertellen (...): er zijn geen Belgen. U regeert over twee volken. Er zijn in België Walen en Vlamingen, maar er zijn geen Belgen."

Opnieuw toont Brouwers ons zijn gedegen kennis van de (taal-)geschiedenis van Vlaanderen en van de Vlaamse literatuur. Daarbij worden ook enkele harde noten gekraakt: zowel het gebrek aan interesse van Nederlandse zijde voor de Vlaamse literatuur als de misplaatste verwachting van 'culturele integratie' waar Vlaanderen alsmaar op blijft hopen, komen aan bod.
Het taalgebruik van het gros der Vlaamse auteurs krijgt een veeg uit de pan: De Leeuw van Vlaanderen van Conscience bv. moest vanuit een FRANSE uitgave vertaald worden naar begrijpelijk Vlaams/Nederlands, omdat dat vanuit de oorspronkelijke versie onmogelijk bleek! Waarmee echter niet de vooroordelen en het onbegrip van de Nederlanders voor de Vlaamse cultuur goedgepraat kunnen worden.

Het essay is later opgenomen in Vlaamse Leeuwen (1994). In zijn 'Vooraf' daarin schrijft Brouwers zelf te hopen 'met dit werk bij te dragen tot een bredere belangstelling voor en een beter begrip van de Vlaamse literatuur, haar beoefenaars (m/v) en haar geschiedenis. Het in Nederlands heersende gebrek daaraan is een van de regelmatig in dit boek terugkerende thema's'


Amsterdam, CPNB, 1988. Paperback, 58 p., ISBN 90-70066-67X

© JannieTr, november 2007.
 (waardering 7,0)

donderdag 1 november 2007

Philip Snijder – Zondagsgeld



November 2007 – waardering 8,0.

Van de achterflap: Philip Snijder (1956) is geboren in Amsterdam. Hij studeerde Italiaans en werkte onder andere bij een schoonmaakbedrijf, boekhandel, jeugdhotel, universiteit, café en culturele instelling. Hij publiceerde zijn eerste verhalen in het literaire tijdschrift De Tweede Ronde. Zondagsgeld is zijn debuut in boekvorm.
Een jongen beleeft het einde van zijn kindertijd in een armoedig en vergeten stukje Amsterdam: het Bickerseiland van voor de stadssanering van de jaren zeventig. Het is een besloten gemeenschap waarin de familie van de jongen alomtegenwoordig is. Zijn voorouders hebben zich hier ooit gevestigd. Vervolgens hebben de generaties elkaar steeds talrijker opgevolgd. Als konijnen in een holenstelsel wisten zij op dezelfde vierkante kilometer steeds meer woninkjes te vullen. In de winter zitten zij tegen elkaar gepropt in blauwgerookte kamertjes en vergapen ze hun dagen. In de zomer hangen de vrouwen uit het raam en staan de mannen met de handen in de zakken op de hoek. Dit is de enige wereld die de elfjarige hoofdpersoon van Zondagsgeld kent. Toch voelt hij zich er steeds meer buiten staan, hoezeer hij daar ook tegen vecht.

Het is een beetje moeilijk te bepalen tot welke categorie we dit boek moeten rekenen. Zelf stelt Philip Snijder: Ik heb bewust alle aanduidingen die naar een traditionele vorm verwijzen (roman, verhalenbundel, roman in episoden, of wat dan ook) vermeden in de presentatie van mijn boek. Mijn idee was dat iedere lezer de vrijheid moest hebben om het, inderdaad lastig te classificeren, boek zelf een genre-etiket op te plakken. Je kunt je overigens afvragen of dat laatste per se nodig is.” In een interview sprak hij over een “gefictionaliseerde autobiografie”: zijn jeugdherinneringen verschenen al eerder op zijn weblog. Die heeft hij vervolgens op verzoek van de uitgever bewerkt tot acht episodes uit het leven van een elfjarige ik.

Ikzelf zou het boek geen roman of een novelle willen noemen, eerder een verhalenbundel. Al gaat elk verhaal over dezelfde hoofdpersoon, al maakt die een zekere ontwikkeling door en al is er een rudimentaire plot aanwezig, het is allemaal net niet genoeg voor een roman. Tegelijkertijd is het toch ook meer dan een bundel met losse verhalen. Maar aangezien het resultaat er mag zijn, lijkt het me inderdaad beter de categorie hier maar buiten beschouwing te laten.

Ten eerste ben ik erg onder de indruk van de trefzekerheid waarmee een volksbuurt uit de jaren 60/70 neergezet is. Ik weet uit eigen ervaring dat een Rotterdamse volksbuurt (Charlois) uit die periode niet wezenlijk van deze Amsterdamse verschilde, zelfs de uitdrukkingen (zij het uitgesproken met een ander accent) vertonen verbluffend veel overeenkomsten. Het is belangrijk het beeld van die samenleving voor het nageslacht vast te leggen. Maar naast dit “documentaire” aspect is ook het psychologische aspect niet vergeten. In bijna alle verhalen (in de laatste sterker dan in de eerste) is er een dubbel gevoel aanwezig bij de ik-persoon: hij voelt zich veilig temidden van de Bickerseilanders, maar ervaart de gemeenschap ook als benauwend; hij is een van hen, maar voelt zich toch ook een beetje een buitenstaander omdat hij “door mag leren”; hij houdt van ze en respecteert ze, maar krijgt toch ook steeds meer het onbehaaglijke gevoel dat hij ze ontgroeit.

Nergens wordt het verhaal melodramatisch of nostalgisch. De stijl is helder en beeldend, maar tevens suggestief; humor en ontroering wisselen elkaar af. Het valt niet moeilijk met de jongen mee te leven als hij voor het eerst dronken wordt, als hij een strategie bedenkt om stiekem de plaatjes in de Lach te bekijken, als hij ontroerd raakt door “oude mensen muziek”. Dat gebeurt in het laatste hoofdstuk, dat als titel heeft ”Morgenstemming” (uit Peer Gynt van Grieg). Zijn vader, die als Groninger en omdat hij slimmer was dan de gemiddelde eilandbewoner altijd een buitenstaander is gebleven, herkent de melodie die de jongen neuriet. In enkele fraaie, suggestief geschreven alinea’s krijgt “Morgenstemming” een extra dimensie: het besef dringt door bij de jongen wat het voor zijn vader betekent moet hebben hier zijn leven te slijten en dat hij zelf er ook niet blijven kan.

Zoals op de achterflap nog staat: Trefzeker, liefdevol en met oog voor detail tekent Philip Snijder niet alleen het leven in een arme volkswijk, maar ook het opgroeien van een intelligente jongen die van medespeler tot toeschouwer wordt. Beter kan ik het niet samenvatten.

Amsterdam, Mouria, 2007. Paperback, 157 p., 2e dr. (juni 2007, 1e dr. april 2007) ISBN 9045849348.

Dit boek is één van de kanshebbers voor de Debutantenprijs 2008 en wat mij betreft zeker niet ten onrechte! Maar een debuut blijkt pas echt een debuut, als er later meer boeken volgen. Bij debuten met een sterk autobiografische inslag is dat helaas niet altijd het geval. We wachten het (hoopvol) af.

© JannieTr, november 2007.