dinsdag 29 november 2016

Mijn verlanglijstje

Kiezen en beslissingen nemen is voor mij nooit gemakkelijk geweest. En daar word ik weer eens mee geconfronteerd door vraag 48 van #50 books van Hendrik-Jan (KLIK HIER) : Welk boek staat er op je verlanglijstje voor de feestdagen?

Eigenlijk heb ik er ook nog niet echt over nagedacht. Al jaren geleden besloot ik de keuzestress te lijf te gaan door vrijwel alleen nog oorspronkelijk Nederlandse literatuur te lezen. Dat helpt al een beetje. Maar nog steeds verschijnen er in Nederland en Vlaanderen wel erg veel prachtige boeken. Gerbrand Bakker en Jan van Mersbergen zetten me op het spoor van de uitgeverij Cossee. Dat werd al snel een bron van inspiratie, in elke catalogus staan meerdere aantrekkelijke boeken voor mij. En men stuurt ze me graag toe op aanvraag, voor een recensie. Die staan dus wel op mijn verlanglijstje, maar niet voor de feestdagen. Soms vraag ik bij een andere uitgeverij een boek aan dat mijn belangstelling heeft. Of ik leen het van de bibliotheek, zodra het daar beschikbaar is. Een boek kopen of cadeau vragen gebeurt dus maar zelden.
Toch zijn er uitzonderingen. Informatieve boeken, zoals Hoe lees ik? en Olijven moet je leren lezen wil ik met enige regelmaat op kunnen pakken. Dat geldt ook voor dichtbundels en fotoboeken. Of natuurgidsen en andere naslagwerken. Die koop ik of vraag ik dus wel als cadeau. Op dit moment heb ik echter geen wensen op dat gebied.

Net zoals Niek (KLIK HIER) vermeldt in haar antwoord op deze vraag, zwerven er hier allerlei kladjes rond met titels en schrijvers die interessant zouden kunnen zijn. Soms weet ik echt niet meer waar de boeken over gaan en waarom ik ze genoteerd heb. Of ze zijn al weer ingehaald door nieuwe, aantrekkelijk lijkende boeken. En er liggen er ook genoeg die ik ooit kocht of kreeg en waar ik niet aan toegekomen ben. Moeilijk dus om hier een antwoord op te vinden.

Nu zijn er een paar auteurs waarvan ik meestal wel hun nieuwe uitgaven koop. O.a. Remco Campert (pas nog een columnbundel gekocht), Gerbrand Bakker (Jasper en zijn knecht kreeg ik cadeau van hem), Elke Geurts (vorig jaar kreeg ik haar verhalenbundel Lastmens van Sint) en Jan van Mersbergen. Van hem is pas De ruiter verschenen. Misschien wordt het die dan wel. Of toch maar Blindelings van Kris van Steenberge? Of De herontdekking van het lichaam van Bregje Hofstede? Of Marie de Meister - De stilte ven Thé? Die staan nog op mijn kladjes.....

Zie je wel, daar gaan we weer. Ik laat het maar op me af komen. Voorlopig lees ik in Bette Adriaanse - Post voor Rus Ordelmans. En dat is in ieder geval weer ouderwets genieten.

© Jannie Trouwborst, november 2016. 

De leesvraag #50books (KLIK HIER) is een initiatief van Peter in 2013. Martha nam het in 2014 over en in 2015 ging Peter zelf weer verder. Vanaf 2016 doet Hendrik-Jan dat. Vanaf "2016: vraag 2" probeer ik elke week mee te doen.


zaterdag 19 november 2016

Remco Campert - Zonder roken bij mij geen poëzie

"Zonder roken bij mij geen poëzie. Het mag ook andersom zijn. Als poëzie een gevolg van of een aanleiding tot roken is, dan is het geen knip voor de snotterende rokersneus waard. Maar wat is poëzie?' Dat is wat Remco Campert in deze bundel onderzoekt. Trefzeker leidt hij zijn lezers naar het mooiste wat er is, en dat is veel, want Campert is een onstuimig lezer. 'Een paar dagen lang kan ik ook wel zonder, maar dan betrap ik me er toch opeens op dat ik met mijn hand in de boekenkast sta."

Het begint traditie te worden: elk najaar verschijnt er een paperback met columns die Campert het jaar ervoor schreef voor de Volkskrant. Het heeft voordelen geen abonnee te zijn: voor mij zijn ze allemaal nieuw. En als hij dan ook nog eens voor een bepaald thema gekozen blijkt te hebben, dan wordt het lezen extra aantrekkelijk.

Dit keer was dat de poëzie, zoals de titel en de samenvatting al aangeven. In Olijven moet je leren lezen van Ellen Deckwitz (KLIK HIER) stond de tip: koop een bloemlezing om te ontdekken welke dichters je aanspreken. Nu weet ik "toevallig" al dat ik van de poëzie van Campert houd, maar in dit boekje valt te ontdekken waar Campert zelf van houdt. En daarmee is het tevens de bloemlezing waar E.D op doelde.
De variatie is groot: J.C. Bloem, J.H. Leopold, Paul van Ostaijen, Joost Zwagerman, Mark Boog, Hagar Peeters, Vasalis, Hugo Claus. Teveel om op te noemen. Bijna jammer dat hij achterin niet een alfabetische lijst van de geciteerde dichters heeft opgenomen.

Campert heeft altijd gezegd dat hij vooral een dichter is en veel minder een schrijver. Aan zijn liefde voor de poëzie geeft hij zich in deze bundel dan ook volledig over. Maar dat hij daarnaast toch een begenadigd schrijver blijft, blijkt uit de verbindende teksten tussen de citaten. Humor, relativisme, melancholie, het zijn bekende en geraffineerd toegepaste elementen. Dat maakt dat zelfs een bundel met heel veel gedeeltelijk geciteerde gedichten toch prettig leest.

Enkele columns bevatten geen poëzie. "(Auto)biografie" bijvoorbeeld. Er wordt momenteel een biografie over hem geschreven. Hij vraagt zich af of hij zich zal herkennen in het geheel, temeer omdat hij niet gelooft zichzelf te kennen.

"Je kunt het heft ook in eigen handen nemen en een autobiografie schrijven. Daar is een bepaalde portie ijdelheid voor nodig. Dat is niet erg. Misschien is het hele schrijven wel ijdelheid. Kijk 's, hier ben ik. Vind je me niet mooi? Een autobiografie lijkt me een vruchteloze onderneming voor iemand die zichzelf niet kent." (...) "Maar hoe betrouwbaar zijn herinneringen? In de loop van jaren worden ze aangedikt of vervagen ze. Voor elke herinnering zou je minstens één betrouwbare getuige moeten hebben. Die herinnert het zich weer op zijn eigen manier. De oorspronkelijke zekerheid van de herinnering wordt ondermijnd."
En hij eindigt met de opbeurende en relativerende woorden: "Laat dit mijn biograaf niet ontmoedigen. Zelf ben ik van mening dat een biografie behoort tot het nobele genre van de fictie."

Het wezen van de poëzie en dan in het bijzonder voor hemzelf komt geregeld aan bod. Zoals in "Prikkeldraad"

"Soms is het allemaal zo klein geworden dat er geen ruimte is voor poëzie. De wereld heeft zich verengd tot een bomaanslag in Bagdad, in Ankara. Daar is alleen ruimte voor bloed en tranen. Poëzie komt dan voor als een luxe speelgoedje voor een ver van de werkelijkheid verwijderd keurkorps van fijn besnaarden. Tegen het kruit is geen poëzie gewassen.
Ik verlang ernaar poëzie te gaan schrijven waarin verslag wordt gedaan van hedendaagse gruwelijkheden. Poëzie die echt van deze tijd is. Poëzie als een vorm van journalistiek. De door prikkeldraad tegengehouden vluchtelingen, de moordpartij in de Bataclan, de bombardementen op Syrië, alles zou daar zijn plaats in moeten vinden. Poëzie gevoed en besmeurd door wat er op aarde gebeurt."

Een aantal columns verder lukt het hem ook. 

ZAVENTEM
Afgerukte arm bot en bloed
laaiend vuur in de vlieghal
zij zit met het hoofd van haar kind in handen
schedel beroofd van dromen
hij merkt in een tel van eeuwigheid
dat zijn benen ontbreken
en sterft
bommengordels aangegord
bliezen de baarden zich rechtvaardig op
puur en genadeloos in hun jacht op maagden
zullen wij ook zo paradijsgericht zijn?
god ontferm u
en schaf religie af.

Nog iemand verbaasd dat ik deze dichter bewonder?

Remco Campert - Zonder roken bij mij geen poëzie. Amsterdam, D Bezige Bij, 2016. Pb., 140 pg. ISBN:978-90-234-98506. (Columns eerder verschenen in De Volkskrant).

© Jannie Trouwborst, november 2016.

Ik lees Nederlands: 42/35.

zaterdag 12 november 2016

Philippe Claudel - Het verslag van Brodeck

Net als de jaren hiervoor hield Literasa in september de Ik lees Frans Maand (KLIK HIER). Ik wilde wel graag meedoen, maar mijn Frans is niet goed genoeg om in 1 maand een heel boek te lezen. Het werd een vertaling van Charlotte van David Foenkinos (KLIK HIER). Maar er was meer: wie haar een originele tip gaf voor een Frans boek, kon meeloten naar Het verslag van Brodeck van Philippe Claudel. Dat was wel heel verleidelijk, want ondanks dat ik weinig vertalingen lees, maak ik toch voor Claudel geregeld een uitzondering. En laat ik nu ook nog de gelukkige winnaar zijn! Ik heb het boek inmiddels gelezen en ben er zo van onder de indruk, dat het toch nog enige tijd heeft geduurd voor ik aan dit verslag kon beginnen. Maar het wordt nu wel tijd om er eens even echt voor te gaan zitten.

Samenvatting

Brodeck heeft er niet om gevraagd. Hij is door zijn dorpsgenoten uitgekozen om een verslag te schrijven over de Anderer, een vreemdeling die enkele maanden eerder in het dorp is komen wonen. Details zijn niet nodig, de feiten zijn genoeg. Zolang maar duidelijk wordt dat de dood van de vreemdeling onvermijdelijk was.
Brodeck ontdekt al snel meer dan hij ooit kwijt zal kunnen in het verslag. Hij besluit naast het officiële verslag een persoonlijk document bij te houden. Al schrijvende wordt hij herinnerd aan zijn deportatie naar het kamp waar hij al zijn waardigheid verloor, en komt hij erachter wat zijn vrouw is aangedaan tijdens zijn afwezigheid. Intussen hoort hij steeds meer gedempte stemmen, die hem doen inzien dat hij zelf misschien ook niet zo thuis is onder zijn dorpsgenoten als hij tot dan toe had gedacht.
Het verslag van Brodeck is een parabel op de Shoah waarin het woord 'jood' niet één keer voorkomt. Haarscherp schetst Philippe Claudel tot welke gruwelijkheden mensen in staat zijn om zichzelf te redden, maar bovenal laat hij zien hoe liefde de kracht geeft om te volharden, tegen alle angst in. Het verslag van Brodeck is een intense roman, waarin Claudel met zijn gevoelige en beeldende manier van vertellen de kern van het menselijk bestaan raakt.(Bezige Bij).


Leeservaring

Zoals de samenvatting al aangeeft, lopen er twee verhaallijnen door elkaar. Het persoonlijke verslag zoals wij dat voorgeschoteld krijgen, is geschreven door de ik-figuur Brodeck en het is eigenlijk het belangrijkste verhaal. Het vormt een onthutsend beeld van het verloop van zijn leven. Daarbinnen is hij bezig met het verslag waar zijn dorpsgenoten om vroegen, maar voor hem is dat minder belangrijk: hij moet voorzichtig zijn met wat hij opschrijft en heeft zo zijn eigen gedachten over de gebeurtenissen. Aan het einde komen de twee verhaallijnen samen: het verslag is af, hij heeft zijn conclusies getrokken en vertrekt met de drie mensen waar hij het meest van houdt uit het dorp.

Tijdens het schrijven springt het verhaal heen en weer tussen zijn bevindingen nu en wat hem in het leven is overkomen. Puur associatief en daardoor niet altijd chronologisch. Nergens noemt Claudel plaatsnamen, jaartallen, hij laat veel aan de lezer over. Dat geeft ruimte voor eigen interpretaties, maar doet je meteen beseffen dat de gruwelijke verhalen van wat mensen elkaar aan kunnen doen, zeker als ze gezamenlijk optrekken en elkaar ophitsen, van alle tijden en alle streken zijn. Net als het trachten te redden van je eigen hachje, waaraan ook hij zich eenmaal heeft schuldig gemaakt en waar hij nog altijd onder lijdt.
Bijna niemand in het verhaal krijgt een normale naam: het zijn allemaal bijnamen die karaktereigenschappen suggereren en de gedetailleerde fysieke omschrijvingen vormen karikaturen. Alleen zijn vrouw Emélia , dochtertje Poupchette en Fédorine worden bij naam genoemd en liefdevol omschreven. Het verhaal is gruwelijk, somber, maar ook poëtisch, teder. Het is realistisch en magisch, troosteloos en hoopvol. Je wordt als lezer heen en weer geslingerd, zoals Brodeck heen en weer geslingerd wordt bij het opdiepen en noteren van zijn herinneringen.
Elke interpretatie is juist, het is aan de lezer, zegt Claudel in een interview. Mij bekroop evenwel het gevoel dat er zoveel meer in dit boek zit, dan ik kan vermoeden. Maar dat het me desondanks enorm aangreep, in verwarring bracht en tot denken aanzette, blijft een feit.

Dit is mijn interpretatie: Brodeck is een jochie van 4 als hij tijdens WO I op de puinhopen van een verwoeste stad wordt gevonden door een oude vrouw: Fédorine, zijn ouders zijn dood. Ze neemt hem mee en zal altijd voor hem blijven zorgen, er is een sterke, liefdevolle band tussen beiden. Ze komen te wonen in het dorp (ergens in de Elzas/Lotharingen) waar het drama, waarover Brodeck verslag moet doen, zich afspeelt. Hij is ooit door zijn dorpsgenoten naar de stad gestuurd, om als een van de weinigen te studeren om van nut te zijn voor de rest van het dorp. Tijdens zijn studie leert hij Emélia kennen, maar hij moet samen met haar terug naar het dorp vluchten vanwege de Kristallnacht: ook hij wordt aangevallen. WO II is een feit en zijn dorp wordt door de Duitsers ingenomen. Hij wordt als Jood aangegeven, opgepakt en naar een concentratiekamp gestuurd waar hem de vreselijkste dingen overkomen en hij getuige is van de gruweldaden die mensen elkaar kunnen aandoen. Hij overleeft en keert naar huis terug. Het is de liefde voor zijn vrouw die hem door alle vernederingen en kwellingen heeft heen gesleept. Niemand had hem terug verwacht, hij krijgt signalen dat zijn vrouw door zowel door de Duitsers als de dorpelingen misbruikt is. Poupchette kan niet van hem zijn, maar hij houdt zielsveel van haar en van zijn vrouw die door alle gebeurtenissen niet meer spreekt, alleen nog neuriet. En van Fédorine. Gelukkig zijn met deze drie mensen is voor hem belangrijker dan terugkijken naar alles wat hem is aangedaan.

Dan komt er een vreemdeling naar het dorp en vraagt onderdak in de herberg. Hij heeft een ezel en een paard bij zich en kleedt zich anders, heeft een vreemde haardracht (zwarte, lange krullen). Niemand kent zijn naam. Hij is heel vriendelijk, dwaalt door het dorp en de omgeving, schrijft en tekent in een notitieboekje. De nieuwsgierigheid van de dorpsbewoners verandert langzamerhand in achterdocht, angst en afwijzing. En tenslotte in razernij en moordlust. De Anderer, zoals Brodeck hem noemt, heeft iedereen uitgenodigd om de tentoonstelling van zijn tekeningen en schilderijen te bekijken. Ze lijken onschuldig, maar wie beter kijkt, ziet dat hij hen een spiegel voor houdt: hun misdaden en slechte eigenschappen zijn aan de portretten af te lezen, de landschappen tonen de plekken waar door hun schuld vreselijke dingen gebeurden. Ze zijn behoorlijk dronken en opgefokt, als ze besluiten dat deze vreemdeling moet sterven. Ze vernielen de kunstwerken. Dan doden ze zijn twee dieren, waardoor hij ontroostbaar is. Maar dat is niet genoeg.
Brodeck stapt de herberg binnen, als de moord net heeft plaatsgevonden. Ze willen dat hij in zijn verslag duidelijk maakt, dat het niet anders kon, dat deze vreemdeling wel moest sterven. Als hij het officiële verslag af heeft, begrijpt Brodeck dat hij hier niet kan blijven. Hij vertrekt uit het dorp, heel vroeg in de morgen en heeft het gevoel alsof alles achter hem van de aardbodem verdwijnt. 

Nergens de woorden Jood, Kristallnacht, WO I en WO II, collaborateurs, concentratiekamp. En de herberg, de vreemdeling, de ezel en het paard? Verwijzingen naar Jezus? De Anderer die bij zijn dood alle schuld van de dorpsbewoners op zich neemt, zodat er vergeten kan worden wat ze misdaan hebben? Op een kar kwam het kind Brodeck naar het dorp, met diezelfde kar vertrekt hij weer: de altijd dwalende Jood, nergens veilig. Zich afvragend: "Misschien ben ik wel nergens meer. Misschien ben ik uit de geschiedenis gestapt. Misschien is de tijd der fabelen wel aangebroken en ben ik de reiziger uit die fabel wel."
Een fabel: een verzonnen, moraliserende vertelling. Ook ons wordt een spiegel voorgehouden. Lees het verhaal van de reiziger uit deze fabel en word je bewust van wat er om je heen gebeurt, nog steeds.
"Ik heet Brodeck. In godsnaam, onthoud het. Brodeck".

Philippe Claudel - Het verslag van Brodeck. Amsterdam, De Bezige Bij, 2014. Pb., 15de dr., 333pg. ISBN:978-90-23453956.

© Jannie Trouwborst, november 2016.

donderdag 10 november 2016

Ben jij anders gaan lezen door school?

Op Twitter ontspon zich onlangs een discussie over de vraag waarom veel pubers minder lezen als ze eenmaal op het voorgezet onderwijs zitten. Is het het vele huiswerk, hun sport of zijn het hun hobby's en vriendenschaar? Is van lezen houden niet stoer genoeg? Of is het het literatuuronderwijs, is dat niet boeiend genoeg of stompt de verplichte literatuurlijst af? De deelnemers hadden allemaal zo hun veronderstellingen daarover. Over één ding waren ze het eens: het is heel jammer! Young adult (hadden wij vroeger niet!) is er genoeg, ook bij de bieb. Die er bovendien alles aan doet om ze te bereiken.

Uit de verhalen die ik van anderen hoor en van wat ik in mijn omgeving zie, moet ik wel concluderen dat wie eenmaal van lezen houdt, daar vanzelf ooit weer naar terugkeert. Maar pubers hebben nu eenmaal ook veel andere dingen aan hun hoofd en jonge (werkende) moeders zouden niets liever doen dan weer eens lekker in een boek te duiken, maar moeten daarvoor ook de tijd maar zien te vinden. En toch komt het voor allemaal vanzelf weer terug: de tijd dat ze onbekommerd en zonder schuldgevoel over huiswerk, huishouden, werk of kinderen weer net zo veel boeken kunnen lezen als toen ze nog klein waren.
Want dat staat wel vast: voor de meeste kinderen is het zelf kunnen lezen een feest en (met de juiste stimulans van thuis) zullen ze dat ook erg graag doen. Mijn dochter kon al lezen op haar 5de (net als haar beide dochters, nu 5 en bijna 7). Op een dip tijdens de middelbareschooltijd na is ze altijd een enthousiaste lezer gebleven. Ze was echter niet enthousiast over het literatuuronderwijs. Mijn kleindochter van 11 is een heel fanatieke lezer. Ze gaat volgend jaar naar de middelbare school. Ik ben benieuwd. En die van 14 en 16? Ach, dat komt ook wel weer goed.

En daar gaat vraag 45 van #50books van Hendrik-Jan dit keer over: Ben jij anders gaan lezen door school? (KLIK HIER). Laat ik het niet over mijn kinderen of kleindochters hebben, maar over mezelf. Ik geloof dat ik daar zonder meer JA op kan antwoorden. Maar enige toelichting is misschien wel op zijn plaats.

Als kind las ik heel graag. D.w.z. in mijn eentje. Klassikaal lezen vond ik, zeker op de lagere school, een straf: ik had een spannend verhaal soms al uit als ik plotseling de beurt kreeg om verder te gaan en dan geen idee had waar ze gebleven waren..... Ik was er zo in op gegaan. Veel boeken hadden we thuis niet. Ik las dus maar wat er was. Ik kreeg wel af en toe een leesboek, uit de serie Bolke de Beer en Okki Pepernoot. En de Donald Duck natuurlijk. Mijn moeder had de Margriet, dus het Margriet Winterboek was er meestal ook. Daarna kwamen de kwartaalboeken voor de jeugd van de Arbeiderspers: die maakte op dat moment nog deel uit van het sociaaldemocratische AP-concern. Kennis is macht, dus ook kinderen moesten in de gelegenheid gesteld worden door lezen hun blik op de wereld te verruimen. Zo kwam het dat ook de alom bekende AP-omnibussen van schrijvers als Den Doolaard, Herman de Man, Jan Mens, Anton Coolen e.a. bij ons in de boekenkast stonden.

En toen ging ik naar de H.B.S. Ik las wat "bakvisboeken" die van mijn moeder waren (Joop ter Heul van Cissy van Marxveld) en soms een streekroman die ze leende in een "privé- bibliotheek". Voor een bibliotheekabonnement was geen geld (wat boffen die pubers met schoolbibliotheken en gratis abonnementen tot ze 18 zijn!), maar bij ons in de buurt was een mevrouw die in de voorkamer een bibliotheek had ingericht. Voor 10 cent per boek mocht je het 2 weken lenen. Geen abonnementsgeld dus. Het doet me denken aan de mini-biebs die nu overal opduiken. Ze had een behoorlijke voorraad, maar het aanbod was wel erg eenzijdig. Voor de literatuurlijst van school kon ik er niet terecht.

In de eerste drie klassen werd nog weinig aan literatuuronderwijs gedaan. Grammatica, zinsontleding en spelling speelden de hoofdrol. En opstellen schrijven (vond ik fantastisch!). Daarna koos ik voor de B-opleiding. Dat betekende scheikunde, natuurkunde, wiskunde, biologie, sterrenkunde. Gelukkig geen handelsrekenen, boekhouden, handelscorrespondentie in alle talen, Franse, Duitse en Engelse literatuur, zoals de A-leerlingen. Maar wel Nederlandse literatuur, dat hoorde er nu eenmaal bij. 

Misschien was de druk minder groot voor de B-leerlingen, want ik heb er niet echt onder geleden. We moesten uit elke periode van de literatuurgeschiedenis minstens één werk kiezen voor ons examen en van één auteur meerdere boeken lezen en ons uitgebreider in zijn werk en de stroming waartoe hij behoorde, verdiepen. Literatuur, ik had er nog nooit echt kennis mee gemaakt en ik vond het een openbaring. Voor de meesten van jullie ouderwets natuurlijk, maar ik genoot van de gedichten van Bloem, Slauerhoff en Henriette Roland Holst. Van de romans Eline Vere van Couperus, Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden, Titaantjes van Nescio. Maar Marike van Nimweghen, De Gijsbrecht van Amstel (met de hele klas bekeken in Amsterdam), dat vond ik wat minder interessant. Uit de 19de eeuw deed Camera Obscura van Hildebrand (ps. van Nicolaas Beets) het goed bij mij. 
Van de recentere literatuur moesten we wat meer titels op onze lijst hebben en toen had ik een probleem: we hadden de AP-omnibussen, dus De Druivenplukkers van A. den Dolaard en Dorp aan de rivier van Anton Coolen, dat ging nog net, maar verder was ik afhankelijk van wat mijn vriendinnen uit de bibliotheek leenden en dan weer aan mij doorgaven: Het bittere kruid van Marga Minco (lekker dun, dus snel uit, was toen het credo). 


Alleen de boeken van de auteur en stroming die ik nader moest kennen heb ik als pockets zelf gekocht (betaalbaar). Hubert Lampo, toen nog een opkomende auteur in de stroming van het Magisch Realisme. Eerst De komst van Joachim Stiller, toen Hélène Defraye en Ruiter op de wolken. Later in mijn leven zouden dat er nog veel meer worden, maar het enthousiasme voor deze schrijver doofde langzaam uit.

Omdat ik graag las en geen idee had wat ik wilde worden, werd er gesuggereerd dat ik maar naar de bibliotheekschool moest. De eerste (Frederik Müller Academie) was net een jaar eerder geopend in Amsterdam. Uiteindelijk ben ik na mijn studie vooral in wetenschappelijke en speciale bibliotheken gaan werken, dus nauwelijks tussen de literatuur, die ik ondertussen wel graag was gaan lezen. En wie daar het meest aan heeft bijgedragen was onze super enthousiaste leraar Nederlandse literatuur op de bibliotheekschool: Kees Fens. Daar heb ik het al eens eerder over gehad in de #50books vragen. Er waren ook leraren voor Duitse, Franse en Engelse literatuur, maar dat boeide me toch een stuk minder, misschien ook wel omdat ik dat op de middelbare school niet had gehad.

Na deze opleiding ging ik werken en las toen nog wel veel, maar voornamelijk non-fictie. Er viel nog zoveel te ontdekken, ik was constant nieuwsgierig en je informatiehonger stillen via internet behoorde nog niet tot de mogelijkheden. Pas toen ik voor mijn werk elke dag een lange treinreis moest maken, ging ik weer fictie lezen, detectives waren aanvankelijk favoriet: Agathe Christie, de Broeder Cadfael boeken van Ellis Peters. Gevolgd door Maarten 't Hart, Remco Campert, Bernlef. Langzamerhand begon de Nederlandse literatuur zijn plek op te eisen. Een studie Cultuurwetenschappen aan de Open Universiteit deed de rest. Wie niet veel meekrijgt van huis uit op het gebied van literatuur heeft een hoop in te halen. Zo ontdekte ik toen o.a. Kopland, nog steeds een van mijn lievelingsdichters. 


Mijn leesgewoonten zijn veranderd. Thrillers, chicklits, streekromans, ik kan er geen plezier aan beleven. Maar er zijn ook romans die niet bij mij passen omdat ze te literair of ingewikkeld zijn. De laatste tijd voel ik weer meer voor non-fictie, met een voorkeur voor literaire non-fictie: een waar gebeurd verhaal waarbij de feiten door de schrijver met fantasie aangevuld worden. En goed geschreven uiteraard. Zoals onlangs bv. Afscheidstournee van Vrouwkje Tuinman  ((KLIK HIER)  over het gezeul met het lijk van Paganini.

Ben ik anders gaan lezen door school? Jazeker, een eerste kennismaking met literatuur op de HBS, toen een forse aanzet tot anders lezen door mijn leraar op de bibliotheekschool en tenslotte een verdieping door de cursussen van de Open Universiteit. En niet te vergeten: een laatste oppepper via het boek van Lidewijde Paris: Hoe lees ik? (KLIK HIER) .

© Jannie Trouwborst, november 2016. 

De leesvraag #50books (KLIK HIER) is een initiatief van Peter in 2013. Martha nam het in 2014 over en in 2015 ging Peter zelf weer verder. Vanaf 2016 doet Hendrik-Jan dat. Vanaf "2016: vraag 2" probeer ik elke week mee te doen.

zondag 6 november 2016

Fidan Ekiz - Hoelang nog zwijgen

"Het essay voor de 13de Maand van de Geschiedenis, met het thema Grenzen, wordt geschreven door Fidan Ekiz (Rozenburg, 1976). De Nederlandse journaliste en documentairemaakster zal in het essay aan de hand van persoonlijke ervaringen het verloop van migratie en assimilatie binnen de Nederlandse samenleving schetsen, vanaf de aankomst van haar Turkse ouders in Nederland tot aan de spanningen en tegenstellingen vandaag de dag."  

Aldus de aankondiging eerder dit jaar. Inmiddels is de Maand van de Geschiedenis (oktober) alweer voorbij. Ik kocht het boekje, las het en begreep haar betoog, herkende veel van wat er nu in Nederland gebeurt. Ik las ergens dat het een verkenning is voor een uitgebreider boek over dit onderwerp, dat naar verwachting eind 2017 bij Podium zal verschijnen. Ook dat zal ik met belangstelling lezen, want ze brengt de dilemma's en zorgen waar Nederland mee worstelt goed onder woorden. En geeft ook de aanzet voor een oplossing, zoals de ondertitel al zegt: 'Pleidooi voor het radicale midden'.

In 2009 maakte Fidan samen met Kees Schaap voor de VARA de vijfdelige documentaireserie Veerboot naar Holland (VARA) over het emigratieverhaal van enkele Turkse gezinnen, waaronder dat van haarzelf. De documentaire werd bekroond met de Erasmus EuroMedia Award en de Rotterdamse Persprijs. Het is een aangrijpende documentaire die me nog helder voor de geest staat. 


In dit essay gaat Fidan Ekiz bij zichzelf te rade. Hoe is het mogelijk dat het ooit zo vrije Nederland, waar ze opgroeide als dochter van twee Turkse immigranten, zo veranderd is? Hoe komt het dat haar vader zich hier niet langer welkom voelt? En vooral, wat moeten we doen om het tij te keren?

Uit haar inleiding:

"Ik maak me grote zorgen over de verdeeldheid en de spanningen in Nederland. Steeds meer komen bevolkingsgroepen tegenover elkaar te staan en iedereen lijkt bang voor elkaar en voor wat er dreigt te komen. Het voelt alsof haat en uitsluiting aan de winnende hand zijn. Het grote gebrek aan verbondenheid geeft een nog groter gevoel van onveiligheid nu terreurdreigingen en aanslagen het dagelijks leven zijn gaan domineren. Niets doen is geen optie in deze tijd."
(......)
"Ik vind het zorgwekkend dat een grote meerderheid in dit land zijn stem niet laat horen omdat men bang is voor racist, islamofoob, radicale moslim, boze burger of tokkie te worden uitgemaakt. Juist nu is er meer dan ooit behoefte aan die zwijgende meerderheid, aan de gematigde stem. Dat is de enige manier om te voorkomen dat zaken alleen maar van één kant worden belicht. Alleen zo kan de polarisatie een halt worden toegeroepen."

Ook ik ben er van overtuigd dat er een zwijgende meerderheid bestaat die niets liever wil dan verbinden, naar elkaar luisteren, oplossingen zoeken die aan een ieder recht doen. Polarisatie zal onze samenleving alleen maar verzwakken en nog meer  tot prooi maken voor terreur en onvrijheid. Want waarom zwijgt deze meerderheid? Omdat ze geïntimideerd wordt door de grote schreeuwers, overtuigd van hun absolute gelijk. Toch is wegkijken en weglopen niet langer een optie. 

Ik kan het niet zo goed verwoorden als Fidan Ekiz. Het is maar een dun boekje, maar wel belangrijk. Lees het, als je de kans krijgt en probeer in gesprek te gaan/blijven met je medemens. Het is de enige manier.

Fidan Ekiz - Hoe lang nog zwijgen? Pleidooi voor het radicale midden. CPNB, 2016. ISBN: 978-90-5965-400-6. 

© Jannie Trouwborst, november 2016

Ik lees Nederlands 41/35.

vrijdag 4 november 2016

Maja Säfström - Wonderbaarlijke feiten over dieren

Het weer zat niet mee in de herfstvakantie die wij met onze kleindochters (5 en bijna 7 jaar) doorbrachten in een huisje op de Veluwe. Het zwembad bracht uitkomst, maar ook het Pluimveemuseum (waar ze kuikentjes mochten vasthouden), het Aardhuis met zijn wilde zwijnen en (vanuit de kijkhut) de herten en het Openluchtmuseum waar ze de boer mochten helpen met het verzorgen van de dieren op de kinderboerderij. Want ze zijn dol op dieren en reuze leergierig. Daarom kwam het goed uit, dat ik vlak voor de vakantie het boek met de Wonderbaarlijke feiten over dieren ontving van Uitgeverij Podium. 

Om met het uiterlijk te beginnen: het boek is mooi vormgegeven. Gebonden in een stevige kaft en voorzien van grappige en betrekkelijk eenvoudige zwart wit tekeningen. Dat die uitnodigen tot natekenen hebben we kunnen constateren in de vakantie. De letters zijn speels, maar duidelijk: de oudste kon de korte tekstjes zelf lezen, de jongste lazen we voor. Daarbij moesten we soms ook nog wel eens een woord uitleggen, maar dat verrijkt alleen maar hun woordenschat.

De inhoud is interessant en vermakelijk. Ook voor volwassenen valt er nog genoeg te leren. Voor de jongste was het soms nog wat te ingewikkeld, maar omdat er zo veel dieren in het boek staan, blijven er genoeg over waar ze wel alles van begreep. Het verhaal van de haai vond ze wel heel intrigerend (dit is niet de letterlijke tekst, maar met een klein beetje aanpassen, snappen ook 5-jarigen het verhaal). : 

"Een haai blijft haar hele leven tanden wisselen (tot wel 30.000 tanden) en vlak voor de babyhaaitjes geboren worden verliest een moederhaai haar eetlust, zodat ze niet per ongeluk haar kindjes opeet."

De oudste was in staat de verhaaltjes zelf te lezen en kwam ons af en toe enthousiast vertellen wat ze nu weer gelezen had. Of om iets te vragen, want eigenlijk kun je het boek het best samen lezen.

"De verst gemeten sprong van een kikker is ruim 14 meter!" 

Dat moesten we dus in de tuin even voor haar uitzetten, want dan wil je toch wel weten hoe ver dat precies is. Opperste verbazing natuurlijk als we daarna meten hoe ver ze zelf kan springen.

Ze waren dan ook wel een beetje teleurgesteld toen het boek met Oma mee naar huis moest omdat er nog een recensie over geschreven moest worden. Ze maakten een prachtige tekening van de zeesterren voor hun ouders en ik moest beloven dat ze het boek snel weer terugkregen, zodat ze pappa en mamma ook konden vertellen over alle ontdekkingen.

Een leuk boek dus, voor oud en jong!

Maja Säfström - Wonderbaarlijke feiten over dieren. Amsterdam, Podium, 2016. Geb., 120 pg., zwart-wit tekeningen, vert. uit het Engels door Roos van de Wardt, isbn: 978-90-5759-812-8

© Jannie Trouwborst, november 2016.

woensdag 2 november 2016

Wil Schackmann - Een drieluik over de Maatschappij van Weldadigheid


"Maar als u voor de blauwe wandelroute kiest, komt u ook langs de koloniehuisjes in Wilhelminaoord, de begraafplaats, het koloniekerkje en het schooltje" legt de vrijwilligster van het Museum De Koloniehof in Frederiksoord (Drenthe) ons uit.

We zijn op vakantie in de buurt en bezoeken het museum om ons nader te verdiepen in het unieke verhaal van de Maatschappij van Weldadigheid, opgericht om de schrijnende armoede aan het begin van de negentiende eeuw te bestrijden.  Een ambitieus plan van nieuw te stichten landbouwkoloniën moest de stedelijke paupers perspectief bieden op een beter bestaan. Het kleinschalige museum geeft via een permanente expositie een overzicht van het ontstaan van de Maatschappij, het kolonistenleven en de toekomstplannen met betrekking tot behoud van uniek cultureel erfgoed. In de parkachtige tuin er omheen bezoeken we een schooltje, de voorbeeldakkertjes met gewassen van toen en een nagebouwd koloniehuisje. Maar als we de wandelroute van 8 km volgen, ontdekken we pas hoeveel uitstekend onderhouden monumenten er bewaard gebleven zijn. Het lijkt wel een openluchtmuseum. We zien veel schildjes van Monumentenzorg en informatiebordjes, maar de meeste huisjes zijn particulier bezit en niet te bezichtigen. In het kerkje van Wilhelminaoord kun je je bruiloft vieren en in het schooltje van Boschoord woont een kunstenaar.

Unesco Werelderfgoed

Wie eenmaal de geschiedenis van de Maatschappij van Weldadigheid  kent en ziet dat er nog zoveel tastbaar en goed onderhoudende erfgoed is overgebleven kan begrijpen dat het in 2011 werd opgenomen op de Voorlopige Lijst Werelderfgoed van Unesco. Naast de koloniedorpen gaat het daarbij om de strafinrichtingen van Ommerschans en Veenhuizen en de vestigingen in de "Zuidelijke Nederlanden", want ook daar staan nog monumenten van een  koloniedorp (Wortel) en een strafinrichting (Merksplas). Het zou mooi zijn om in het jubileumjaar 2018, als de Maatschappij 200 jaar bestaat, de definitieve status te bereiken.

Maatschappij van Weldadigheid 

In 1818 verkeert ons land in grote armoede. Met name in de steden leeft zo’n 50% van de mensen onder de armoedegrens. Ze bedelen, stelen en leggen hun kinderen te vondeling. Generaal Johannes van den Bosch, een vooruitstrevend en sociaal bewogen legerofficier, ontwikkelt het plan om armenkoloniën te stichten op de woeste, Drentse zandgronden. Hij krijgt carte blanche van Koning Willem I. Deze koloniën moeten voorzien in huisvesting, werk, zorg en scholing. Elk gezin dat neerstrijkt, kan rekenen op een woning met een stuk grond dat bewerkt moet worden. Het bouwen van de woningen, het ontginnen van de grond en het aanleggen van een wegen- en afwateringsstelsel gaan snel. De hand van de legerofficier is herkenbaar in het landschap: rechte paden en lanen, doorsneden door afwateringskanaaltjes, huisjes op vaste afstanden van elkaar en facilitaire gebouwen op cruciale punten in de kolonie. Er ontstaat een duurzame zelfvoorzienende gemeenschap, die haar bewoners de gelegenheid biedt zich te ontworstelen aan de stadse armoede en die een ziekenfonds (1827) en leerplicht (1819) introduceert.

Tot zover klinkt het goed, maar dat een samenleving toch minder maakbaar is dan gedacht, moeten Johannes van den Bosch en zijn opvolgers in de daarop volgende vijftig jaar ontdekken. Grote schulden geven de genadeklap. Toch bestaat de Maatschappij nog steeds, zij het in een andere vorm. De staat neemt in 1859 de gestichten in Ommerschans en Veenhuizen over. De vrije koloniën Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord blijven van de Maatschappij. De kleine landjes worden samengevoegd tot enkele grote bedrijven en in 1869 maakt de Maatschappij voor het eerst winst op de landbouw. Het sociale gezicht blijft bestaan: een landbouw-, tuinbouw- en bosbouwschool, een geneeskundige dienst en vanaf 1893 een eigen complex voor bejaarde kolonisten (ook dit monument is er nog). Pas in de jaren dertig van de twintigste eeuw worden de laatste arbeiderskolonisten gewone huurders van de Maatschappij. Beheer van de landelijke bezittingen, bosbouw en natuurbeheer en sociale hulpverlening blijven speerpunten. 

Drieluik 

Wil Schackmann (1951, journalist en auteur van romans, scenario's en non-fictie) mag gerust beschouwd worden als een deskundige op het gebied van de geschiedenis van de Maatschappij van Weldadigheid. Hij heeft de afgelopen jaren het archief van de Maatschappij (bij het Drents Archief) grondig bestudeerd en aan de hand daarvan drie forse en degelijke boeken geschreven: De proefkolonie (2006), De bedelaarskolonie (2013) en De kinderkolonie (2016).

Zijn werkwijze is voor alle drie de boeken gelijk. Om het prettig leesbaar te houden zijn er geen voetnoten en verwijzingen opgenomen. Ze staan wel vermeld op een bij het boek behorende internetsite. De geschiedenis van de betreffende kolonie is in tijdvakken verdeeld die op elkaar aansluiten. Binnen het tijdvak krijgen zowel de belangrijkste, feitelijke gebeurtenissen een plek, als de gevolgen voor de betrokken kolonisten, bedelaars of wezen. Door daar persoonlijke verhalen bij te gebruiken is het niet moeilijk om je in te leven in de levensomstandigheden van de bewoners van de instellingen. Echt partij kiezen doet hij niet. Hij benadrukt in alle drie de boeken dat we het verhaal moeten begrijpen in de context van de beschreven periode. Dat ondanks alles wat fout ging of beter gekund had, we geen vergelijking mogen maken met de omstandigheden van nu. Velen buiten de gestichten in de verpauperde steden hadden een slechter bestaan. Zijn laatste boek besluit hij met de woorden:

"Kortom, als ik het geheel overzie denk ik niet in de eerste plaats "Wat erg was het daar", maar denk ik vooral "Wat ben ik gelukkig dat ik niet toen leefde".
  
Een andere constante heeft betrekking op de houding van de bestuurders van de Maatschappij: voor kritiek staat men niet open. Misstanden zijn altijd aan anderen of de omstandigheden te wijten. Pas als het niet anders kan door het risico op negatieve publiciteit is men bereid iets te onderzoeken of te veranderen. Maar wel stilzwijgend, om niet toe te hoeven geven dat de kritiek terecht was.

De Proefkolonie

De Proefkolonie begint met een uitleg van de manier waarop Johannes van de Bosch zijn ambitieuze plan in de steigers zet en aan zijn beginkapitaal komt. Zijn goede verstandhouding met Koning Willem I speelt daarbij een grote rol en zal dat in de toekomst blijven doen. Hij heeft alles van tevoren goed doordacht en ingewikkelde berekeningen uitgevoerd. Zijn charismatische persoonlijkheid en dadendrang doen de rest. In januari 1818 wordt de Maatschappij opgericht en in oktober van datzelfde jaar komen de eerste kolonisten aan op wat dan nog de proefkolonie heet. En dat die naam goed gekozen is, zal in de daarop volgende vijf jaar blijken. In 52 huisjes zijn even zo vele gezinnen de proefkonijnen van de onderneming. Van den Bosch moet ondervinden dat zijn berekeningen weliswaar zorgvuldig waren, maar op verkeerde uitgangspunten stoelden. Hij hield te weinig rekening met tegenslagen, onwillige of onbekwame kolonisten, minder opbrengsten o.a. door een te kleine lap grond per inwoner, gebrek aan mest en zelfs de beperkte kennis van landbouw op arme gronden bij het management van de onderneming.

De reglementen moeten steeds verder aangescherpt worden om iedereen in het gareel te houden en de zgn. vrije kolonisten ondervinden een steeds grotere beperking van hun vrijheid. Weg kunnen ze niet: de inrichting van het huisje, de koloniekleding en de pacht van de grond hebben ze als lening ontvangen en moeten ze eerst terugverdienen. Van den Bosch acht een strafinrichting  nodig. Van de Koning krijgt hij de Ommerschans  toegewezen.

Alles draait om inkomsten om de boel draaiende te houden. Hij blijft geloven in een uiteindelijk positieve uitkomst, gaat gewoon door met het opzetten van nieuwe koloniën in de omgeving (50 woningen in 1819, 100 in 1820, 100 in 1821) en regelt via de koning een contract voor de opvang van bedelaars en landlopers in Ommerschans (1822). In 1823 wordt Veenhuizen 1 opgeleverd voor de opvang van wezen en in 1824 nog twee gestichten met dat doel. Ook daarin speelde de koning een grote rol, zoals uitgebreider beschreven wordt in De Kinderkolonie.

De bedelaarskolonie

Bij de strafkolonie Ommerschans (1819) bouwt de Maatschappij een bedelaarsgesticht(1822) in de vorm van een kazerne van 120 bij 120 meter. Deze biedt aanvankelijk plaats aan 1000 personen waarbij mannen en vrouwen (al dan niet gehuwd) strikt gescheiden wonen. De paupers kunnen er door hard te werken hun vrijheid terugverdienen. Ze ontginnen het land, dat vervolgens aan succesvolle kolonisten uit de vrije koloniën in pacht wordt gegeven. Naast ontginningswerkzaamheden is er fabrieksarbeid te verrichten. De Ommerschans telt onder meer een spinnerij, kleermakerij, schoenmakerij, touwslagerij en manden- en klompenmakerij. Bosch hoopt er geld aan over te houden.

Maar ook hier heeft hij zich op verkeken. De opvang kost veel meer dan gedacht: het contractbedrag is niet voldoende voor de verzorging en de werkzaamheden brengen veel minder op dan waarop hij rekent. Het regiem is streng: "Wie niet werkt zal niet eten". Maar met minimale rantsoenen en slechte medische voorzieningen houdt niemand het loodzware werk lang vol. Het sterftecijfer ligt hoog. Maar ook de lokale overheden en tuchthuizen valt wel wat te verwijten: ze sturen massaal invalide en arbeidsongeschikte bewoners. Vanaf 1827 geldt Ommerschans ook als verpleeginstelling. Voor vrijgelaten bewoners is er intussen weinig perspectief op werk en inkomen, zodat ze na verloop van tijd weer terugkeren. Pas vanaf 1843 is er een gerechtelijke veroordeling nodig voor verwijzing naar de bedelaarskolonie. Tot die tijd is het  mogelijk dat men ten onrechte als bedelaar in de strafkolonie belandt. In 1859 neemt de staat de strafinrichting over en in 1890 wordt hij definitief ontmanteld. Het kerkhof en het kolonistenkerkje zijn het enige wat nog rest van de Ommerschans.

De kinderkolonie

Ook de 3 gestichten in Veenhuizen neemt de Staat in 1859 over. De schulden bedragen op dat moment al meer dan drie en een half miljoen gulden. In onze tijd zou een en ander ongetwijfeld tot een Parlementaire enquête geleid hebben. In deze nog prille democratie kunnen Koning Willem I en Van den Bosch zonder inmenging en medeweten van de Staten Generaal van alles onderling regelen. Steeds opnieuw zijn er tekorten, steeds opnieuw ziet Van den Bosch mogelijkheden en steeds gaan die gepaard met uitbreiding van de opvang, maar steeds opnieuw moet er uiteindelijk toch geld bij.
  
Zo ontstaat ook de kinderkolonie in 1824. Via door de koning uitgevaardigde wetten moeten alle wezen, vondelingen en verlaten kinderen "opgezonden" worden naar Veenhuizen. Plaatselijke weeshuizen krijgen  geen subsidie meer voor de opvang. Grootschalige opvang zal goedkoper zijn en de kinderen kunnen met werken geld inbrengen en een vak leren. Dat is althans de insteek. Er is erg veel verzet, van weeshuizen, maar ook van familieleden en plaatsgenoten, om de kinderen naar zo'n grootschalige opvang in zo'n barre omgeving te sturen. Het lukt niet om de benodigde 4000 kinderen voor de drie gestichten te verwerven.  Veenhuizen 2 verandert al snel in een bedelaarsopvang, Veenhuizen 3 draait enige tijd, maar er mankeert van alles aan het gebouw, teveel kinderen sterven. De overblijvers komen tenslotte terecht in Veenhuizen 1, bij de eerder geplaatste wezen, daar is inmiddels genoeg plek.

Opnieuw vallen de financiële resultaten tegen.  Niet alle kinderen kunnen werken, eten en kleding kosten te veel, er wordt onbarmhartig op bezuinigd. De kritiek neemt toe, de controle van buitenaf ook. Er zijn onbegrepen, ernstige medische problemen. Opnieuw moet er geld bij, veel geld. Maar dan heeft de Staten Generaal inmiddels genoeg macht om een regeringsvertegenwoordiger in het bestuur van de Maatschappij te kunnen plaatsen en controles uit te laten voeren op de financiële toestand. De schrik is groot. De staat neemt de gestichten over,  voor de resterende wezen (dat zijn er niet zo veel meer) zoekt men een nieuwe plek: terug naar het weeshuis van vroeger, kleinschalige opvang in de gezinnen van vrije kolonisten of naar verpleeginrichtingen.

Nazaten

Het lijkt er op dat Wil Schackmann daarmee alles verteld heeft wat er te vertellen valt over de Maatschappij Van Weldadigheid. Maar wij keren na de wandeling toch nog even terug naar het museum om in de zaal van de wisselexposities enkele van de 16 videoportretten te bekijken waarin inwoners vanuit heel verschillende invalshoeken het kolonieverhaal vertellen. Een project dat gerealiseerd moest worden voor het te laat was… Want veel van de geïnterviewden zijn ver boven de zeventig, soms al een eind in de tachtig. Zij weten nog hoe het was, hoe het voelde om te werken en te wonen in de koloniën in Frederiksoord en Wilhelminaoord: vaak gaat hun familiegeschiedenis terug tot de oprichtingstijd van de Maatschappij van Weldadigheid. Verschillende emoties klinken door in de filmpjes: ontzag, waardering, kritiek, weemoed… Maar bovenal spreekt er betrokkenheid uit de beelden. Onderwerpen die aan de orde komen zijn onder andere de zo specifieke kolonietaal, ‘bestedelingen’ (ofwel wezen uit de grote steden die hier bij gezinnen geplaatst werden om verzekerd te zijn van een behoorlijke opvoeding en een betere toekomst). Er komen pachters aan het woord, de koloniedokter, de directeur, een boswachter met een 40-jarige staat van dienst en er is aandacht voor het ontstaan en het reilen en zeilen van twee koloniewinkels.

Mooi om ons bezoek mee af te sluiten, want het was niet allemaal kommer en kwel, zeker niet in de latere periode. Natuurlijk ging er veel mis en ook is de kritiek vaak: wat Van den Bosch deed was een druppel op een gloeiende plaat. Maar het was wel de aanzet tot onze huidige verzorgingsstaat en voor wie het geluk had tot kolonist uitverkoren te worden waren er kansen die vele anderen nooit kregen.

Meer dan 800.000 Nederlanders hebben hun wortels in de koloniën van Weldadigheid, waaronder bekende Nederlanders als Jeltje van Nieuwenhoven, Philip Freriks, Henny van der Most en Alexander Pechtold. Wie het leuk vindt uit te zoeken of, en zo ja, hoe hij/zij verbonden is met de koloniale historie kan de gedigitaliseerde gegevens inzien in het museum. Deze openbare informatie staat ook online bij www.drenlias.nl.

Jannie Trouwborst, oktober 2016.

Ik lees Nederlands 38, 39,40/35.

Deze reportage/recensie verscheen eerder op De Leesclub van Alles en deels op Leestafel.