In
het dorp Lomark, vlakbij de grens met Duitsland aan de zijarm van een rivier,
neemt het leven al eeuwen zijn loop. Fransje Hermans is onder een cyclomaaier
terecht gekomen toen hij lag te soezen in een korenveld en ligt in coma in het
ziekenhuis. Hij hoort zijn ouders praten over Joe Speedboot, de jongen wiens
vader met de verhuiswagen het huis van Christof Maandag is binnen gedenderd.
Zijn vader is dood en Joe blijft met zijn zusje en moeder in Lomark wonen.
Vanaf dan zal niets meer hetzelfde zijn in dit dorp waar de haan uit het
dorpswapen de enige was die ooit iets bijzonders ondernam: in zijn eentje hield
hij de Noormannen tegen terwijl de rest van het dorp zat te bidden in de kerk.
Als
Fransje bijkomt, blijkt hij vrijwel volledig verlamd te zijn. Hij kan niet
spreken en is spastisch. Alleen zijn rechterarm kan hij gebruiken. Daarmee kan
hij zich verplaatsten in zijn rolstoel en woorden opschrijven. Samen met Joe
Speedboot (zijn echte naam houdt hij angstvallig geheim), Christof Maandag (het
zoontje van dé werkgever van Lomark: de asfaltfabriek) en Engel Eleveld (die
Fransje op school altijd helpt bij het toiletbezoek) voltooit hij de middelbare
school, wordt hij verliefd en tenslotte volwassen.
Bijzonder
aan dit boek is het perspectief: het verhaal van Fransje en zijn “verlosser”
Joe Speedboot wordt ons “verteld” door Fransje zelf. Uiteraard bevindt die zich
in een beklagenswaardige toestand, maar we krijgen geen drama voorgeschoteld.
Joe, “de man-van-de-Mogelijkheden” , betrekt hem bij alles wat hij onderneemt
en dat is nogal wat: Joe maakt bommen, de vrienden bouwen een vliegtuig, Joe
doet met een omgebouwde shovel mee aan de race Parijs-Dakar en hij stimuleert
Fransje gebruik te maken van zijn mogelijkheden: ze trainen zijn arm net zolang
tot hij mee kan doen aan de kampioenschappen armworstelen, onder de naam
François-le-Bras.
De
beschreven avonturen zijn spectaculair, de toon is licht, het taalgebruik bij
tijd en wijle poëtisch, de metaforen fraai.
“Betlehem
Asfalt is de kurk waarop Lomark drijft, zeggen ze, en elke familie staat haar
eerstgeboren zoon af.”
“De zomer is
overrijp nu.”
“ Op de punt
van de krib zitten twee ruggen, met lange antennes vangen ze signalen uit het
water op: Joe en Christof”. (Ze zitten te vissen)
“Wit is wit
en zwart is zwart. Wij maken geen onderscheid hier.” (Over een
kleurling wiens huidskleur lichtbruin
is).
“Dirk loopt
een eind voor ons uit: zijn rug schaamt zich.”
Dat
alles staat in dienst van een thema dat meestal zware leeskost met zich
meebrengt: hoe verder te leven na een zo ingrijpend ongeluk op jonge leeftijd?
Natuurlijk zijn er de beperkingen, de teleurstellingen, de pijn en de schaamte
bij het afhankelijk zijn van anderen voor primaire zaken als toiletbezoek, maar
door het gekozen perspectief word je er met je neus opgedrukt, dat iemand die
spastisch, verlamd en sprakeloos in een rolstoel zit NIET automatisch ook zijn
verstand kwijt is. Maar gewoon een mens is met menselijke behoeften en emoties
èn met mogelijkheden. En die op meer terreinen dan gedacht/verwacht een
“normaal” leven kan leiden. Ik denk dat deze ontwikkelingsroman meer betekent
voor de emancipatie van de gehandicapte medemens dan melodramatische verhalen
zouden kunnen.
Amsterdam,
Bezige Bij, 2005. Paperback, 316 p. ISBN: 90-234-1433-0
©
Jannie Trouwborst, augustus 2007.
N.B. Twee uitgebreidere recensies zijn te vinden op de Leestafel (zie: http://leestafel.info/tommy-wieringa).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten